Op de dag red ik me wel
met de dagelijkse plicht.
Maar de nachten zijn een hel,
ik doe geen oog meer dicht.
Afleiding helpt op de dag,
daarvoor zorg ik dan zelf.
Ik voel me pas een beetje mens
rond een uur of elf.
Ik ben blij als ‘t ochtend is,
als ik weer op mag staan.
Hoewel ik niet ben uitgerust,
ga ik er tegenaan.
Ik zoek eerst wat vrolijkheid,
‘k ben nog wat overstuur.
‘k Knap langzaam op bij ‘Koffietijd’
van tien tot elf uur.
En ’s middags ga ik op bezoek
in het verpleegtehuis.
Naar mijn man, maar als ik kom,
dan wil hij mee naar huis.
Dan verzin ik leugentjes
en draai er maar omheen.
ik ga naar huis met schuldgevoel,
ik laat hem daar alleen.
Ik weet dat het niet anders kan,
maar ’t geeft een rotgevoel,
hoewel ik met mijn leugentjes,
het best voor hem bedoel.
Toch lig ik daar ’s nachts wakker van,
de slaap die vat ik niet.
Ik woel, ik draai, ik denk aan hem
’s nachts komt steeds het verdriet.
Ik red het tot het donker wordt,
dan komt de eenzaamheid,
de onmacht en het schuldgevoel,
en soms ook zelfverwijt.
En als ik dan weer bedtijd is,
zie ik er tegenop.
Ik woel, ik draai, ik denk aan hem
haast elke nacht non-stop.
© Hans Cieremans