‘t Kaarsje gaat heel langzaam doven,
door zijn hoge ouderdom.
‘t Geeft nu nog een heel zwak lichtje
en het lontje valt haast om.
Als het vlammetje straks uitgaat
stopt zijn schaduw op de wand.
Slechts het stompje dat blijft over,
‘t kaarsje is dan opgebrand.
En dan denk ik aan dat kaarsje,
hoe het brandde al die tijd.
Hoe het mij altijd verwarmde
en zijn lichtje had verspreid.
Ik herinner me hoe ‘t kaarsje
steeds de sfeer heeft mee bepaald.
Hoe zijn vlam steeds heeft gewapperd
en hoe mooi die heeft gestraald.
Jij was voor mij als dat kaarsje
‘k laat je dankbaar, vredig gaan.
Ik zal als jij verder branden
en steek nieuwe kaarsjes aan.
Als mijn kaarsje eens zal doven,
‘k hoop in hoge ouderdom,
ben ik hoop ‘lijk als jouw lichtje,
valt mijn lontje vredig om.
© Hans Cieremans