Die rimpelige hand, die mijn eigen hand omklemt,
die glimlach die doet twijf’ len of je mij nog wel herkent.
Die vlekken op je jurk en die verloren plas,
die haren in de war, dat gebitje in je tas.
Die naam die je fluistert van mijn vader, van jouw man,
die tranen die ik zie als je aldoor roept om ’Jan’.
Die afgezakte kousen, alles klef en nat,
die beker met dat tuitje, die rolstoel met dat blad.
Lieve moeder, ’t is zo vreemd,
zo vreemd, het gaat zo gauw.
Vroeger was je toch zo’n and’ re vrouw.
Ik wou dat jij het nog een keer begrijpen zou
als ik zeg: ’Ik houd heel veel van jou’.
Dat huis waar je woont, die kamer met dat bed,
op die rand daarboven staat vader zijn portret.
Die ene kast met kleren, die wasbak met die kraan
die ongepoetste schoenen , die ik naast je bed zie staan.
En nog steeds die hand die mijn eigen hand omklemt
en nog steeds die glimlach: ‘Word ik wel of niet herkend?’
Al die goede jaren, als een film voorbij gegaan,
ik zoek alsmaar vertwijfeld naar de zin van jouw bestaan.
Lieve moeder, ’t is zo vreemd,
zo vreemd, het gaat zo gauw.
Vroeger was je toch zo’n and’ re vrouw.
Ik wou dat jij het nog een keer begrijpen zou
als ik zeg: ’Ik houd heel veel van jou’.
© Hans Cieremans